
Jurisprudentie
AZ4757
Datum uitspraak2007-02-20
Datum gepubliceerd2007-02-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03573/05
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-02-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03573/05
Statusgepubliceerd
Indicatie
Gang van zaken: Pr behandelt 2 zaken gevoegd. Op 9-10-03 verklaart het hof de inleidende dagvaarding in zaak A nietig en veroordeelt hij verdachte in zaak B. Verdachte stelt op 6-7-05 cassatie in. Nadat verdachte opnieuw was gedagvaard voor pr in zaak A verklaart pr op 17-5-04 het OM niet-ontvankelijk in de vervolging van de feiten in zaak A en B. HR: 1. Ontvankelijkheid 1e vervolging zaak B. Na instellen van cassatie tegen de bestreden uitspraak vzv. daarin beslissingen zijn genomen t.a.v. zaak B, is het vs van de pr van 17-4-04 gewezen. Dat in dit vs het OM niet-ontvankelijk is verklaard in zijn 2e vervolging t.z.v. zaak B, staat aan de ontvankelijkheid van het OM in zijn 1e strafvervolging van zaak B niet in de weg. 2. Geldigheid inleidende dagvaarding nu in gevoegde zaak bij politie afwijkend adres is opgegeven. Het hof heeft in de bestreden uitspraak niets vastgesteld omtrent de geldigheid van de inleidende dagvaarding in zaak B. Nu het hof evenwel heeft vastgesteld dat de uitreiking van de dagvaarding in zaak A op 14-8-00 aan de griffier nietig dient te worden verklaard aangezien verdachte bij de politie op 3-8-00 als adres X heeft opgegeven, is ’s hofs kennelijke oordeel dat de uitreiking van de inleidende dagvaarding in zaak B op 8-8-00 (na vruchteloze poging aan adres Y aan griffier uitgereikt en verzonden aan adres Y) op geldige wijze heeft plaatsgevonden zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk nu uit ’s hofs arrest noch uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat i.c. ook is getracht de dagvaarding uit te reiken op het adres X. HR verklaart om doelmatigheidsredenen de inleidende dagvaarding in zaak B nietig.
Conclusie anoniem
Nr. 03573/05
Mr. Fokkens
Zitting 12 december 2006
Conclusie inzake
[Verdachte]
1. Verdachte is op 9 oktober 2003 bij verstek door het Gerechtshof te Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/060350-00 wegens - kort gezegd - gekwalificeerde mishandeling alsmede gekwalificeerde wederspannigheid, veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof in de zaak met parketnummer 13/057571-00 de inleidende dagvaarding nietig verklaard. Beide zaken waren gevoegd door de politierechter.
2. Namens verdachte hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende drie middelen van cassatie ingediend.
3. Het eerste middel stelt dat de Hoge Raad het Openbaar Ministerie in de zaak met in eerste aanleg het parketnummer 13/060350-00 alsnog niet-ontvankelijk zou moeten verklaren. Daartoe wordt een beroep gedaan op een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 17 mei 2004 waarbij het Openbaar Ministerie in zijn vervolging ter zake van deze feiten niet-ontvankelijk is verklaard.
4. Bijgevoegd als bijlage bij de schriftuur is een kopie van de Aantekening mondeling vonnis met de genoemde uitspraak van 17 mei 2004, die onder meer betrekking heeft op de feiten onder dit parketnummer. Bij de stukken van het geding bevindt zich een Werkformulier feuille, bevattende een korte vermelding van de feiten waarvoor verdachte op 17 mei 2004 terecht stond, waarop met pen staat aangetekend dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
5. Het middel is ondeugdelijk. De omstandigheid dat de Politierechter in een vonnis dat is gewezen ná het in cassatie bestreden arrest, het Openbaar Ministerie wegens overschrijding niet-ontvankelijk zou hebben verklaard in een nieuwe vervolging ter zake van feiten waarop het bestreden arrest betrekking heeft, is niet van belang voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in deze zaak. Voor zover de vervolging voor de politierechter betrekking had op de feiten met parketnummer 13/060350-00, waarop in het kader van de onderhavige vervolging nog niet onherroepelijk was beslist, was het Openbaar Ministerie in de vervolging voor de politierechter niet-ontvankelijk vanwege het verbod van dubbele vervolging (HR 15 februari 1949, NJ 1949, 305)(1). Voor de uitspraak op de destijds reeds lopende vervolging in de onderhavige zaak hebben de tweede vervolging en de daarop gegeven beslissing van de politierechter dan ook geen gevolgen.
6. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd de inleidende dagvaarding in de zaak met parketnummer 13/060350-00 nietig te verklaren.
7. In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat het Hof de inleidende dagvaarding in de zaak met parketnummer 13/057571-00 wél nietig heeft verklaard. Daartoe overwoog het Hof - kort gezegd - dat niet was gebleken dat is getracht deze uit te reiken aan het adres [b-straat 1], [postcode] [plaats], welk adres verdachte tijdens zijn verhoor door de politie op 3 augustus 2000 had opgegeven.
8. Bij de stukken bevindt zich de inleidende dagvaarding in de zaak met parketnummer 13/060350-00. Uit de aangehechte akte van uitreiking blijkt dat op 13 juli 2000 vergeefs is getracht deze uit te reiken aan verdachte op het adres [a-straat 1] en dat deze vervolgens op 8 augustus 2000 na uitreiking aan de griffier per post is gezonden naar dit adres. Aan de akte van uitreiking is gehecht een overzicht van de GBA gegevens van 4 augustus waaruit blijkt dat verdachte tot 4 februari 2000 ingeschreven stond aan het adres aan de [a-straat] en dat sindsdien in de GBA geen adres van hem bekend was. Dat staat ook op vermeld op de akte van uitreiking als reden voor uitreiking van de dagvaarding aan de griffier.
9. Nu het Hof heeft vastgesteld dat ten tijde van de behandeling van de zaak in eerste aanleg een adres bekend was, te weten het adres aan de [b-straat], had het Hof ook de inleidende dagvaarding uit de zaak met parketnummer 13/060350-00 nietig moeten verklaren. De politierechter had immers, nu alsnog een adres van verdachte uit de stukken bleek, of de dagvaarding nietig moeten verklaren nu deze naar het verkeerde adres was gestuurd of de behandeling van de zaak moeten aanhouden opdat de dagvaarding alsnog aan het adres aan de [b-straat] kon worden gezonden.
10. Het middel is gegrond.
11. Het derde middel klaagt over de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde feit.
12. Onder 2 heeft het Hof bewezen verklaard dat verdachte
'op 22 januari 2000 te Amsterdam toen de aldaar dienstdoende hoofdagent van politie [agent 1], dienstdoende bij de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, verdachte op verdenking van het gepleegd hebben van enig strafbaar feit, op heterdaad ontdekt, had aangehouden en vastgegrepen, teneinde hem ten spoedigste te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten politiebureau Waddenweg in Amsterdam, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaar en een andere opsporingsambtenaar, werkzaam in de rechtmatige uitoefening hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig te trekken in een richting tegengesteld aan die waarin de ambtenaren verdachte trachtten te geleiden en door opzettelijk de aldaar dienstdoende hoofdagent van politie [agent 2], dienstdoende bij de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, te bijten in een arm, waardoor voornoemde ambtenaar, [agent 2], pijn heeft ondervonden'.
13. Dit heeft het Hof gekwalificeerd als wederspanningheid, terwijl het misdrijf of de daarmee gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben'. Dat is in zoverre opmerkelijk dat in de tenlastelegging ook is opgenomen dat [agent 2] door het bijten letsel heeft bekomen en dat het Hof daarvan heeft vrijgesproken.
14. De vraag is of pijn ondervinden kan worden gekwalificeerd als lichamelijk letsel. In zijn arrest van 10 januari 1916, W 9941 m.nt. D. Simons heeft de Hoge Raad uiteengezet dat een 'pijnlijke aandoening' niet kan worden aangemerkt als lichamelijk 'letsel' in de zin van art. 181 Sr. Daartoe werd het volgende overwogen:
'dat immers pijnlijke aandoening, als ten deze enkel als bewezen is aangenomen, niet als lichamelijk "letsel" in den zin van art. 181 Strafr. kan worden aangemerkt, omdat onder die uitdrukking volgens het algemeen spraakgebruik enkele pijn niet is begrepen, terwijl de geschiedenis der strafwet, waar het geldt de in voormeld artikel bedoelde verzwarende omstandigheid, niet dwingt tot eene met dat spraakgebruik strijdige opvatting, doch veeleer, waar het eerst gebruikte woord "lichamelijk leed" vervangen is door "lichamelijk letsel" die opvatting steunt'.
15. Hiermee nam de Hoge Raad afstand van eerdere arresten waarin het toebrengen van pijn wél als lichamelijk letsel werd aangemerkt en van de uiteenzettingen tijdens de parlementaire voorbereiding van art. 181 Sr. Daarbij werd de in het oorspronkelijk regeringsontwerp gebezigde terminologie 'lichamelijk leed' vervangen door 'lichamelijk letsel'. Dat geschiedde blijkbaar naar aanleiding van opmerkingen van De Vries waarbij hij onder meer op het volgende wees:
'De gewone uitdrukking is lichamelijk letsel, en die omvat alles, 't zij zware kwetsuren, 't zij lichte verwondingen of pijnlijke aandoeningen. Zoo zegt men: "hij viel van 't paard, maar kwam er zonder letsel af", d.i. zonder zich te bezeeren, in 't algemeen.'(2)
16. Uit de bewezenverklaring en de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet blijken dat er sprake is van meer dan 'enkele pijn' maar blijkt slechts dat Hoofdagent van politie [agent 2] in zijn pols is gebeten en daarbij een enorme stekende pijn voelde.
17. Bij de beoordeling van het middel moet in aanmerking worden genomen dat de invulling van het begrip letsel is overgelaten aan de rechter in feitelijke aanleg en hij hierin een grote vrijheid heeft.(3) Daarmee zoek ik aansluiting bij de uitleg van het begrip 'zwaar lichamelijk letsel'. Daarom is het in cassatie onvoldoende dat uit een blik achter de papieren muur blijkt dat het slachtoffer, hoofdagent van politie [agent 2], bijna 3 uur na te zijn gebeten nog steeds pijn in zijn pols had en dat een van zijn collega's in het proces-verbaal van aangifte 'op de rechterpols van de aangever een rode plek [...] in de vorm van [e]en menselijke beet ter grootte van ongeveer 2 bij 4 cm' constateerde.(4) Dat zou wellicht als lichamelijk letsel in de zin van art. 181 kunnen worden beschouwd. Het oordeel van het Hof, dat erop neerkomt dat een beet in een arm waardoor pijn wordt ondervonden, oplevert 'enig lichamelijk letsel' als bedoeld in art. 181 aanhef en onder 1º Sr, is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk.(5)
18. Ook dit middel is gegrond.
19. Ik concludeer dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de feiten vermeld onder parketnummer 13/060350-00 zal vernietigen en de inleidende dagvaarding onder dat parketnummer nietig zal verklaren, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Dit verbod op de zogenaamde inhaaldagvaarding heeft onder meer als achtergrond dat problemen die het middel nu probeert te creëren moeten worden voorkomen
2 H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1881, II, p. 91.
3 HR 5 december 2000, NJ 2001, 99; HR 8 maart 1977, NJ 1978, 103.
4 Proces-verbaalnummer 2000019651-6 blad 2, d.d. 22 januari 2000.
5 In de lijn van de uitleg van het begrip 'zwaar lichamelijk letsel' HR 10 juli 2001, NJ 2001, 620; HR 13 maart 2001, NJ 2001, 329.
Uitspraak
20 februari 2007
Strafkamer
nr. 03573/05
KM/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 oktober 2003, nummer 23/000710-02, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 24 augustus 2000 - de verdachte ter zake van 1. "mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening" en 2. "wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmee gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben" veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de beslissing van het Hof met betrekking tot de zaak met parketnummer 13/057571-00 - is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de feiten vermeld onder parketnummer 13/060350-00 zal vernietigen en de inleidende dagvaarding onder dat parketnummer nietig zal verklaren, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de beginselen van een behoorlijke procesorde dan wel art. 68 Sr zich er tegen verzetten dat de vervolging in deze zaak wordt voortgezet nu het Openbaar Ministerie bij onherroepelijke uitspraak niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging.
3.2. De stukken van het dossier houden - voor zover van belang voor de beoordeling van het middel - het volgende in:
(i) een vonnis van de Politierechter van 24 augustus 2000 waarbij de verdachte in de ter terechtzitting gevoegde zaken bij verstek is veroordeeld wegens feiten met parketnummer 13/057571-00 (verder: zaak 1) en feiten met parketnummer 13/060350-00 (verder: zaak 2);
(ii) een akte rechtsmiddel van 11 december 2001 waarbij de verdachte hoger beroep heeft ingesteld tegen voornoemd vonnis;
(iii) een arrest van het Hof van 9 oktober 2003 waarbij de inleidende dagvaarding in zaak 1 nietig is verklaard en de verdachte bij verstek is veroordeeld wegens de feiten in zaak 2;
(iv) een akte rechtsmiddel van 6 juli 2005 waarbij de verdachte beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van het Hof van 9 oktober 2003;
(v) een dagvaarding van 5 april 2004 in zaak 1 waarbij de verdachte is gedagvaard om op 17 mei 2004 ter terechtzitting van de Politierechter te verschijnen;
(vi) een vonnis van de Politierechter van 17 mei 2004 waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van de feiten in de zaken 1 en 2.
3.3. Het middel faalt. Na het instellen van beroep in cassatie tegen de bestreden uitspraak, voor zover daarin beslissingen zijn genomen ten aanzien van zaak 2, is het hiervoor in 3.2 onder (vi) vermelde vonnis van de Politierechter van 17 mei 2004 gewezen. Het feit dat in dit vonnis het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in zijn tweede vervolging ter zake van zaak 2, staat - anders dan het middel betoogt - aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn eerste strafvervolging ten aanzien van zaak 2 niet in de weg.
4 Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte niet de inleidende dagvaarding in de zaak 2 nietig heeft verklaard.
4.2. Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang:
- blijkens de akte van uitreiking is tevergeefs getracht de inleidende dagvaarding in zaak 2 op 13 juli 2000 uit te reiken op het adres [a-straat 1] te [plaats];
- blijkens de genoemde akte is de dagvaarding op 8 augustus 2000 uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Amsterdam en als gewone brief verzonden naar het adres [a-straat 1] te [plaats].
4.3. Het Hof heeft in zijn arrest overwogen:
"In de zaak met parketnummer 13/057571-00
Geldigheid van de inleidende dagvaarding
De dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg van 24 augustus is op 14 augustus 2000 aan de waarnemend griffier van de rechtbank te Amsterdam uitgereikt, omdat, zoals blijkt uit de akte van uitreiking, van verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was.
Verdachte heeft bij zijn verhoor door de politie op 3 augustus 2000 verklaard woonachtig te zijn op het adres [b-straat 1], [postcode] [plaats]. Uit de stukken van het dossier blijkt niet dat is getracht de dagvaarding op dit adres uit te reiken. Dit brengt mee dat de dagvaarding niet op de bij de wet voorgeschreven wijze aan de verdachte is uitgereikt en - nu de verdachte niet op de terechtzitting in eerste aanleg is verschenen - op grond daarvan nietig dient te worden verklaard."
4.4. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak niets vastgesteld omtrent de geldigheid van de inleidende dagvaarding in zaak 2. Nu het Hof evenwel heeft vastgesteld dat de uitreiking van de dagvaarding in zaak 1 op 14 augustus 2000 aan de griffier nietig dient te worden verklaard aangezien de verdachte bij de politie op 3 augustus 2000 als woonadres [b-straat 1] te [plaats] heeft opgegeven, is 's Hofs kennelijke oordeel dat de uitreiking van de inleidende dagvaarding in zaak 2 op 8 augustus 2000 op geldige wijze heeft plaatsgevonden zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk nu noch uit 's Hofs arrest noch uit de stukken van het geding kan worden afgeleid dat in dit geval ook is getracht de dagvaarding uit te reiken op het adres [b-straat 1] te [plaats].
4.5. Het middel is derhalve terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen de inleidende dagvaarding in zaak 2 nietig verklaren.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven, het derde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de feiten met parketnummer 13/060350-00, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Politierechter ter zake van de feiten met dat parketnummer is vernietigd;
Verklaart de inleidende dagvaarding met parketnummer 13/060350-00 nietig.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 20 februari 2007.

